
Jurisprudentie
BB6812
Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701715/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701715/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast zijn vlot binnen zes weken uit de wateren van het stadsdeel Zeeburg te verwijderen.
Uitspraak
200701715/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/5950 en 06/5952 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast zijn vlot binnen zes weken uit de wateren van het stadsdeel Zeeburg te verwijderen.
Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het dagelijks bestuur het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2007, verzonden op 2 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 31 juli 2007 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2007, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant artikel 2.5.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de VHB) heeft overtreden doordat hij naast zijn woonboot een vlot met afmetingen van 5,25 m bij 2 m afgemeerd heeft liggen.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, van de VHB is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het college categorieën objecten aanwijzen waarop het verbod in het eerste lid niet van toepassing is.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij geen ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.2, tweede lid, van de VHB heeft gevraagd.
2.3.1. In zijn zienswijze heeft appellant verzocht ontheffing te verlenen voor het vlot. Zijn betoog slaagt derhalve. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het primaire besluit heeft het dagelijks bestuur het verzoek afgewezen, welke afwijzing het in bezwaar heeft gehandhaafd. Nu appellant hiertegen geen beroepsgronden heeft geformuleerd, stond de rechtmatigheid van de beslissing bij de voorzieningenrechter in zoverre niet ter beoordeling. De voorzieningenrechter heeft zich voorts, in verband met de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, terecht beperkt tot beoordeling van de vraag of het waarschijnlijk is dat in de nabije toekomst ontheffing zal worden verleend. Hij heeft met juistheid overwogen dat hiervan, gelet op het beleid van het dagelijks bestuur om zo min mogelijk ontheffingen te verlenen in verband met de schaarste van het openbare water en het ontbreken van door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dat beleid, geen sprake is.
2.4. Gelet op het hiervoor overwogene en nu de omstandigheid dat het vlot niet onder een door het college aangewezen categorie valt waarop het verbod van artikel 2.5.2, eerste lid, van de VHB niet van toepassing is, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was om tot handhaving over te gaan.
2.5. Appellant voert, samengevat weergegeven, aan dat zijn situatie valt onder de door het dagelijks bestuur gehanteerde vaste gedragslijn.
2.5.1. Voor zover appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond in zoverre, slaagt dit maar leidt dit, gelet op het hiernavolgende, evenmin tot het ermee beoogde doel.
2.5.2. De vaste gedragslijn houdt in dat voorwerpen die reeds erg lang aanwezig zijn in het Zeeburgse water door het college ongemoeid worden gelaten, waarbij geldt dat voorwerpen van na 1 januari 2000 als niet lang aanwezig worden beschouwd. Indien de status quo van voorwerpen wordt doorbroken (verplaatsing of andere bestemming), dan wordt niet langer gedoogd.
2.5.3. Het dagelijks bestuur wijst in dit verband op twee verslagen van 19 augustus 1997 en 30 januari 2001, opgesteld naar aanleiding van controlebezoeken aan de woonboot van appellant. Daaruit blijkt volgens het dagelijks bestuur dat sinds 2001 sprake is van een andere afmeerlocatie van het vlot en dat de gebruiksfunctie van het vlot is uitgebreid. Derhalve valt de situatie van appellant niet onder de vaste gedragslijn, aldus het dagelijks bestuur.
2.5.4. Niet in geschil is dat appellant het vlot sinds 1989 naast zijn woonboot afgemeerd heeft liggen en dat dit vlot daarom als lang aanwezig als bedoeld in de vaste gedragslijn moet worden aangemerkt. Uit evengenoemde controleverslagen, waarvan de inhoud door appellant niet is bestreden, blijkt dat het vlot in 2001 op een andere plaats lag afgemeerd dan in 1997. Reeds gelet hierop moet ervan uitgegaan worden dat de in de vaste gedragslijn bedoelde status quo van het vlot is doorbroken. Appellant heeft zijn stelling dat deze verplaatsing heeft plaatsgevonden in verband met gemeentelijke baggerwerkzaamheden na betwisting door het dagelijks bestuur niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt, zodat deze niet wordt gevolgd. Voorts valt niet in te zien waarom, indien de stelling van appellant wel wordt gevolgd, het vlot na het uitvoeren van deze baggerwerkzaamheden niet teruggeplaatst had kunnen worden. De Afdeling volgt appellant evenmin in zijn betoog dat verplaatsing inherent is aan het gebruik van een vlot als onderhoudsvlot. Derhalve heeft het dagelijks bestuur terecht geoordeeld dat de situatie van appellant niet valt onder de vaste gedragslijn.
2.6. Het betoog van appellant dat binnen het toekomstig bestemmingsplan dit soort vlotten hoogstwaarschijnlijk zal worden toegestaan, zodat in zoverre sprake is van concreet zicht op legalisatie, faalt. Nog daargelaten dat een bestemmingsplan waarin een zodanige bepaling zou zijn opgenomen de overtreding van artikel 2.5.2, eerste lid, van de VHB niet legaliseert, is gesteld noch gebleken dat een ontwerp van een zodanig bestemmingsplan ter inzage is gelegd. De enkele omstandigheid dat het vlot, naar appellant stelt, nodig is in verband met onderhoud aan de woonboot, is voorts niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat handhaving zodanig onevenredige gevolgen met zich brengt dat daarvan moet worden afgezien. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat het permanent afmeren van een vlot met deze afmetingen in dat verband noodzakelijk is. Dit geldt eveneens hetgeen appellant heeft aangevoerd over eventuele calamiteiten en de grootte en stabiliteit van het vlot. Het beroep van appellant op het verbod van willekeur faalt evenzeer. Zijn niet nader onderbouwde stelling dat sprake is van slordigheden en onduidelijke regelgeving is daartoe onvoldoende.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007
318.